Molen Molen
Molenaardigheden

Verhalen - Submenu

I - Reijer Maertsz Molenaar

II - Marij Reijers (Molenaar)
III - Reijer Pietersz Molenaar
IV - Jan Reijersz Molenaar
V - Pieter Jansz Molenaar
VI - Jan Pietersz Molenaar
VII - Dirk Molenaar
VIII - Jan Molenaar
IX - Dirk Molenaar
X - Petrus Molenaar

Molenaar

 

Inleiding

Reijer Maertsz was de opa van moederszijde van de eerste Molenaar, en eigenlijk was hij ook een Molenaar want het was zijn beroep. Hij werd soms Reijer Maertsz Molinaer en soms Reijer Maertsz Muller genoemd.

Waar hij geboren is weet ik niet, maar het moet omstreeks 1593 zijn geweest. Zelf wist Reijer zijn geboortejaar blijkbaar ook niet precies, want de leeftijd die hij in de loop der jaren opgeeft is niet altijd consequent. Het gemiddelde ligt het dichtst bij geboortejaar 1593 dus daar houden we het dan maar op.

Eerste vermelding als molenaar

De oudste vermelding van Reijer is in 1618 toen hij dus ongeveer 25 jaar oud was. Hij was meelmolenaar in Zuid-Schermer (= Grootschermer) en de pachters van de belasting op het gemaal (Jan Cornelisz. en Aerian Dircxz) verdachten hem ervan dat hij een zak tarwe van ene Claes Jan Luijtges uit Noord-Schermer (Schermerhorn) had gemalen zonder na te gaan of er wel belasting over betaald was.
Er werd een boete van 20 ponden + 200 gulden geëist. Een veroordeling of uitspraak heb ik echter niet gevonden. De korenmolen van dit dorp was later zijn eigendom, maar hoe en wanneer de molen zijn eigendom werd weet ik niet.

Overwegingen over hoe Reijer aan de molen van Zuid-Schermer kwam:
Een koopakte heb ik niet gevonden. Het register waar dit in zou moeten staan begint in 1611 toe Reijer ± 18 jaar oud was. Misschien dat hij de molen geërfd heeft, en er daarom geen akte van is opgemaakt. Zijn vrouw Alijt Cornelisdr. kwam uit een familie die waarschijnlijk Muller heette, en gezien die naam zou de molen uit die familie kunnen komen. In later jaren zouden oude mensen beweren dat in de periode ±1570 - ±1600 Cornelis Muller bakker was in Zuid-Schermer. Een bakker die later meelmolenaar werd, of de zoon van de meelmolenaar die met de dochter van een bakker trouwt. Beide opties klinken aannemelijk, maar andere opties kunnen ook niet uitgesloten worden. Mijn vermoeden blijft echter wel dat hij de molen geërfd heeft. Het was heel gebruikelijk dat zo'n beroep van vader op (schoon)zoon ging.

Plattegrond Grootschermer in 1607Grootschermer in 1607.
Linksboven de Schermer en rechtsonder de Beemster. Beiden waren nog niet ingepolderd.
In het midden van het dorp is de meelmolen van Reijer Maertsz afgebeeld, zo te zien een standerdmolen.

Detail van een kaart vervaardigd door Pieter Cornelisz Cort.
(Regionaal Archief Alkmaar)

Stond Reijer op 17 maart 1618 nog tegenover de pachter Jan Cornelisz, later dat jaar blijkt hij met hem samen te werken. Ook in de jaren die volgen blijkt Reijer steeds vaker bij pachtzaken betrokken te zijn.

Wat hield dat eigenlijk in, belastingpachter? Tegenwoordig is het heffen en invorderen van belastingen een overheidstaak. In de tijd dat Reijer leefde had de overheid dit echter in veel gevallen overgelaten aan particulieren. Alleen de wetgeving was geregeld. Particulieren konden de heffing en invordering van een belastingsoort "kopen" voor de periode van meestal een half jaar. De hoogste bieder mocht gedurende dat halve jaar de belasting in een bepaalde regio invorderen en de opbrengst in zijn eigen zak steken. Tegenover deze opbrengsten stonden wel de kosten van het uitgebrachte bod en de bijkomende kosten. Het was de kunst om uiteindelijk meer opbrengsten dan kosten te hebben. Het betrof accijnzen op goederen zoals bier, wijn, zout etc. Net als nu betaalden de mensen toen ook al niet graag belasting. Hun boosheid richtte zich in die tijd vaak tegen de pachter, en niet tegen de overheid.

Pacht van de belasting op het gemaal (±1618 en 1619)

Zeer regelmatig komen we de naam van Reijer Maertsz tegen bij de belastingrechter. Soms stond hij tegenover onwillige of belasting ontduikende belastingbetalers, en soms ook tegenover de overheid, zoals op 22 september 1618. Hij werd er toen van verdacht om de pacht op het gemaal over het Schermereiland m.i.v. 1 augustus 1618 in "smaldeling" overgenomen te hebben van Jan Cornelisz Cockges en zijn medestanders.
Reijer zou dit samen met Jan Reijersz Molenaar uit Graft, Lubbert Cornelisz Colleman en Aeriaen Corn. Backer (die ook voor de rechter moesten verschijnen) hebben overgenomen voor 10.025 gulden. Het "smaldelen" (splitsen) van de pacht mocht echter niet, en het was ook verboden om pachter te zijn in je eigen vakgebied (bijvoorbeeld een molenaar of bakker die de impost op het gemaal pachtte). Het is moeilijk te lezen, maar het lijkt erop dat hun advocaat beweerde dat ze met toestemming handelden.
Diverse malen stond deze zaak nog op de rol, Op 2 november 1619 was de uitspraak waarbij Reijer en de andere gedaagden niet veroordeeld werden. De eisende partij (een ambtenaar genaamd Ele Jansz) moest de kosten van het proces betalen. Vlak na de uitspraak verklaarde de ambtenaar op 22 november 1619 dat hij in hoger beroep zou gaan bij de Gecommitteerde Raden in Hoorn. Hoe dat is afgelopen is helaas niet terug te vinden.
Later nam Jan Cornelisz Hensbroek het declareren van de kosten over van Reijer Maertsz

Reijer werkte dus samen met deze Jan Cornelisz. Regelmatig worden Jan Cornelisz Hensbroeck, Reijer Maertsz en hun medestanders pachters van het gemaal genoemd, nota bene voor dezelfde belastingrechter in Alkmaar als die waarvoor de zaak over het smaldelen was geweest.
De volgende 4 zaken komen we tegen op de rol van de belastingrechter in Alkmaar:

  1. Op 10 november 1618 verdachten ze Claes Gerritsz uit Schermer ervan dat hij wat meer rogge in de zak had gedaan dan waar hij belasting over had betaald. Een “vierling” rogge zou hij extra naar de molen hebben gebracht om te laten malen. Een flinke boete werd geëist, maar de vertegenwoordiger van Claes ontkende. Claes werd desondanks veroordeeld tot een boete van 3 gulden en de kosten.

  2. Op diezelfde dag starten ze als pachters van het gemaal een zaak tegen Jan Pietersz. Backer uit Schermerhorn over een formulier. Jan Pietersz antwoorde 1 december dat hij toestemming van de pachters had gekregen. De pachters wilden de zaak aanhouden. 22 december was de zaak in afwachting van advies en op 19 januari 1919 volgde de uitspraak waarbij Jan Pietersz werd veroordeeld tot een boete van 6 gulden + kosten. Vervolgens kreeg deze zaak nog een staartje, want Jan Pietersz. had op 19 januari ook bekend een deel van de pacht in smaldeling te hebben gekocht van Lubbert Cornelisz Colleman, de schout van Zuid-Schermer. De schout van Alkmaar eiste 26 januari 1619 twee boetes, een van 200 en een van 25 gulden. Jan Pietersz en Lubbert Corn. Colleman ontkenden, en er volgde geen uitspraak.

  3. Een zaak die liep van 19 januari tot 8 november 1619 was de volgende:
    Corn. Jacobsz van Mijsen had een week voor kerstmis 1918 tarwe en rogge onder elkaar gedaan (in een zak?) en naar de molen gestuurd. Op 2 februari verklaarde Everdingen (namens Cornelis Jacobsz) dat hij altijd al de gewoonte had om van mengzaad brood te bakken en dit als rogge aan te geven voor de belasting. Van der Geest ontkende dit namens Jan Cornelisz en Reijer Maertsz. Op 9 februari hielden de advocaten van beide partijen hun betoog en zagen af van verder. Op 9 maart wachtte de zaak nog op advies, en op 23 maart 1619 was de uitspraak. Cornelis Jacobsz moest aan de pachters dubbele belasting betalen. Ook werd hij veroordeeld tot het betalen van de kosten. Later, op 8 november, eisten Jan en Reijer van de deurwaarder de kosten die hij geïnd had van Cornelis Jacobsz. Deze zaak werd op dat moment aangehouden, en komt later niet meer terug op de rol.

  4. Een zaak die 15 juni 1619 begon. Jan Cornelisz en Reijer Maertsz c.s. als pachters van het gemaal verdachten Dirck Jansz. Backer uit de Rijp ervan dat hij zakken meel had verzwegen die bij hem thuis stonden. Dirk zei dat een van de zakken van de molenaar van De Rijp was, maar deze molenaar ontkende dit. Ook beweerde Dirck Jansz meel van Dieuwer Jans uit de Schermer te hebben, maar Dieuwer ontkende dit. 27 juli vond de advocaat van Dirck Jansz dat de in beslag genomen goederen teruggeven moesten worden, de advocaat van de pachters vond van niet. Op 10 augustus 1619 volgde de uitspraak. Dirck Jansz werd niet veroordeeld, de kosten werden gecompenseerd en de pachters moesten het in beslag genomen meel of de waarde daarvan teruggeven.

Pacht van de bieraccijns (±1619 - 1621)

Op 14 december 1619 blijkt dat Reijer Maertsz op dat moment pachter of medestander van de bieraccijns was.
De schout van Zd. Schermer, Lubbert Colleman, en de schout van De Rijp (Jacob Claes Sijmons) stonden tegenover Sijmon Corn. Muller en Aris Jans wonende in de Rijp evenals tegenover Reijer Maertsz. Molenaer, Sijmon frericxsz brakes, Cars Claesz., en Corn. Jacobsz. uit Schermer en Schermerhorn.
Het ging over het "smaldelen" en "compositie" (onderlinge afspraken) van de pacht van de belasting (accijns) op het bier op het Schermereiland.
Op 21 december 1619 ontkenden Sijmon Corn. Muller en Aris Jans de pacht van belasting op de bieren en wijnen bij “smaldeeling” aan Reijer Maertsz. c.s. overgedragen of verkocht te hebben. Wel was het volgens hen zo dat Reijer c.s. hun medestanders waren in deze pacht. De gecommitteerden hadden op de verpachting toestemming gegeven dat zij allen de pacht over zouden nemen van Frans Fransz. dollius.
Op 11 januari 1620 was de uitspraak dat ze naar 2 zogenaamde “goede mannen” (Willem Jansz. van Molenvliet en IJsbrant van rietwijck) moesten om tot overeenstemming te komen.

De vraag is of genoemde Sijmon Corn. Muller (geboren ±1586 als zoon van Cornelis Fredricxz) familie was van Reijer. Het zou een broer kunnen zijn van Alijt Cornelis, de vrouw van Reijer. Bewijs heb ik echter nog niet gevonden. Opvallend is wel dat Reijer Maertsz vaak samenwerkte met Dirck Cornelisz Muller. In de aktes waarin ze samen genoemd werden kreeg Reijer ook vaak de naam Muller mee (Reijer Maertsz Muller), alsof ze familie waren, want andere keren werd hij vaak molenaar genoemd of alleen Reijer Maertsz. Zijn vrouw Alijt Cornelis werd na het overlijden van Reijer ook wel eens Alijt Muller genoemd. Nu is Muller eigenlijk ook weer hetzelfde beroep als molenaar, dus het blijft onduidelijk. Er zijn nog een aantal andere personen waar Reijer mee samenwerkte, of land van kocht, waarbij ik me ook wel eens afvraag of het misschien familie is.

In 1621 was Reijer Maertsz pachter van de bieraccijns in een andere regio namelijk Purmerlant en Ilpendam. Op 3 februari van dat jaar kreeg een biersteker een boete van 42 gulden voor sluikerij (belastingontduiking), en moest de kosten die Reijer had moeten maken, plus deze boete betalen aan Reijer.
Reijer moest de kosten van dit proces betalen, maar mocht dit declareren bij de biersteker. Deze ging echter in hoger beroep bij het college van Gecommitteerde Raden in Hoorn.

Na 1621 is het even stil rond Reijer Maertsz. Mogelijk was hij pachter in een regio die ik nog niet onderzocht heb.

Pacht van de belasting op het zout (±1624)

Met ingang van 1 april 1624 was Reijer pachter van de belasting op het zout in de regio Alkmaar. Hij deed dit samen met Cornelis Melsz en Dirk Cornelisz. (Muller).
Ook bij deze pacht kwamen weer een aantal zaken voor de belastingrechter. De zaken waarbij hij genoemd werd zijn de volgende:

  1. Ette Cornelis, de weduwe van Jan Claesz Bombaes, had op 13 september 1624 zout ontvangen van Neel Cornelis, de "oppermeijt" in de keet van Gerrit van Marcken zonder kennis van de keet meester en zonder biljet of aangifte gedaan te hebben. 's-avonds ontmoette de pachter de oppermeijt die het zout in haar boezel bij zich droeg. Nadat Neel Cornelis bekend had werden beide vrouwen op 2 oktober 1624 veroordeeld in een boete van 25 gulden elk.

  2. Op 2 oktober 1624 daagden Reijer, Cornelis en Dirk, bijgestaan door de schout van Alkmaar, Brecht Madders voor de belastingrechter. Zij was keetvrouw en had zout uitgezet zonder biljet of aangifte voor de belasting. Twee boetes van maar liefst 100 en 200 gulden werden geëist, maar een uitspraak ben ik niet tegengekomen.

  3. In deze zaak werden Reijer Maertsz en Pieter Kelder pachters van het zout genoemd. Ze daagden op 30 november 1624 Anne Pieters uit Akersloot voor de belastingrechter in Alkmaar. Ze had zout gehaald van haar moeder Trijn Jacobs die het op haar "capitale cedulle" had ingeslagen. Reijer en Pieter eisten dubbele belasting en 2 boetes van 100 en 200 gulden. De vertegenwoordiger van Anne Pieters bekende voor haar, en zei dat ze te goeder trouw handelde en verzocht geen strenge uitspraak. De uitspraak volgde op 14 december en was een boete van 20 gulden. Op 11 januari 1625 eisten Reijer en Pieter nog de kosten die ze hadden moeten maken.

Pacht van de belasting op het gemaal (1625)

Op 18 januari 1625 werd Reijer medestander van de pacht op het gemaal genoemd. In de periode daar aan voorafgaande werd meestal Dirck Cornelisz Muller of Cornelis Melsz pachter van het gemaal genoemd.
Luijtgen Jacobsz Backer te Barsingerhorn had op 24 november 1624 vier zakken rogge bij de molen gebracht, en daarna had zijn knecht op hetzelfde biljet nog een keer vier zakken rogge gebracht. Dit na voorafgaande afspraak met Aelbert Aelbertsz. Molenaar uit Barsingerhorn. Ze zouden ieder de helft van de impost krijgen. Op 7 december 1624 had hij op soortgelijke manier 4 zakken tarwe laten malen, en daarna op hetzelfde biljet nog 3 zakken tarwe.
Op 18 januari 1625 kwam de zaak voor. Dirck Cornelisz Muller en Reijer Maertsz Muller, pachter en medestander van de impost (belasting) van het gemaal werden weer bijgestaan door de schout van Alkmaar. Luijtgen bekende en zei verleid te zijn door de "loosheijt" van zijn knecht. Ook de molenaar bekende. De uitspraak volgde meteen. Luijtgen Jacobsz kreeg een boete van 2 x 75 gulden en verbeurdverklaring van de tarwe t.b.v. de eisers. Aelbert Aelbertsz. Molenaar werd veroordeeld tot een boete van 2 x 75 gulden. Zowel Luijtgen als Aelbert moesten ook de kosten van het proces betalen.

Een Standerdmolen

Een standerdmolen in Sprang in Noord-Brabant.
De molen in Grootschermer van Reijer Maertsz was ongetwijfeld van dit type, en zal er dus ongeveer zo hebben uitgezien.

In Noord-Holland is dit oude molentype nu niet meer te vinden.
Eigen foto ©2010

Pacht van de bieraccijns (1626 - 1628)

In de jaren 1626 t/m 1628 komen we Reijer zo ongeveer elke week tegen in Alkmaar. Bij de belastingrechter in Alkmaar kwamen tientallen zaken voor over de bieraccijns, en Reijer was meestal de eisende partij. Ook kwam Reijer bijna wekelijks in "De Boonacker" waar Jan Cornelisz Decker de waard was. De Boonacker was een huis aan de noordzijde van het Verdronkenoord in Alkmaar aan de oostzijde van de St. Annastraat. Samen met andere pachters en medestanders bespraken ze daar de pachtzaken onder het genot van wijn en maaltijden.

Reijer Maertsz Muller pachtte de bieraccijns met ingang van 1 april 1626. Zijn medestanders waren Dirck Cornelisz Muller en de weduwe van Claes Cornelisz Boeijes. Ook Cornelis Cornelisz van Schermer werd in die periode wel eens medestander van deze pacht genoemd.
Bij de zaken die voor de belastingrechter kwamen werd meestal alleen de naam van Reijer Maertsz genoemd met de toevoeging "cum socijs". Hij was pachter van de impost (accijns) van het bier over de dorpen die onder het gebied van Alkmaar vielen. Die dorpen waren o.a. Schoorl, Warmenhuizen, Zijpe, Graft, De Rijp, Huisduinen (bij Den Helder), Schermerhorn, Castricum, Ursem, Koedijk, Broek op Langedijk, Sint Maarten, Barsingerhorn, Akersloot, Uitgeest, Wimmenum, Schagen, Winkel en Oudkarspel. Een vrij omvangrijk gebied dus.
De vraag is of Reijer bij al deze rechtszaken in persoon aanwezig was geweest. Hij werd meestal wel als eisende partij genoemd, soms samen met Dirck Cornelisz Muller, maar zijn woordvoerder was meestal een advocaat of zaakwaarnemer met de naam "de Haes". Verder hadden ze een "collecteur" die de belasting of de aangiftes verzamelde.

De personen die Reijer bij de belastingrechter aanklaagde waren vaak waard of biersteker. Het bier was bijvoorbeeld op de verkeerde naam aangegeven of naar een andere gemeente vervoerd. Op deze manieren werd geprobeerd geen of lagere belasting te betalen. De uitspraken van de belastingrechter waren wisselend. Soms kreeg Reijer gelijk en soms niet.
De hoogste boete die werd uitgesproken die periode werd was op 3 oktober 1626 tegen Harmen Jansz Backer uit Huisduinen (bij Den Helder). Hij had op zijn naam 9 halve vaten zwaar bier aangegeven voor de belasting. Hiervoor moest "burgers impost" betaald worden. Het bier werd echter niet bij hemzelf maar bij een waard en waardin in Huisduinen opgeslagen. Nadat de waardin dit op 12 september 1626 bekend had werd zij veroordeeld tot een boete van 300 gulden. Drie weken later werd ook Harmen Jansz Backer veroordeeld. Hij kreeg een boete van maar liefst 316 gulden.
Een ander voorbeeld is die van Jan Sijvertsz uit Schermerhorn. Op 31 december 1626 gingen de pachter en zijn medestanders "peilen" op het erf van deze Jan Sijvertsz. Ze vonden onder het stro 2 halve vaten met het merk "het swaert" en in het huis vonden ze nog de duigen van een half vat gemerkt "drie cruijsen". Deze waren nog nat en vers gegist. Hierover zou geen belasting zijn betaald. Hoewel Jan Sijvertsz ontkende kreeg hij op 22 mei 1627 een boete van 16 gulden.

Belastingpacht, winst of verlies?

Welk bedrag Reijer en zijn medestanders aan pacht en bijkomende kosten betaalden, en welk bedrag aan opbrengsten daar tegenover stonden is mij niet bekend. Voor de pacht op het gemaal over het Schermereiland hadden ze blijkbaar ruim 10.000 gulden betaald (zie hiervoor).
Een aantal pachters kwam op 7 maart 1625 bijeen in de "vergulde truffel" in Alkmaar. Hoewel Reijer niet genoemd wordt is het besprokene toch wel interessant omdat het wel een tipje van de sluier oplicht, en de pachters ook nog eens uit de kennissenkring van Reijer kwamen of mogelijk zelfs familie van hem waren.
Er blijkt wat meningsverschil te zijn over de verdeling van de kosten en opbrengsten van een aantal pachten. Het betrof de pacht van de impost op het bier, de impost op de consumptie van het zout, beide m.i.v. 1 april 1623, en de impost op het gemaal m.i.v. 1 augustus 1623. Het belastinggebied was Alkmaar en omgeving. De pachters waren Pieter Ariaensz Thorenburgh, Jacob Aeriaensz Schouten, Cornelis Melsz, Lambert Arisz Rijp, Dirck Cornelisz Muller en Jannitgen Cornelis dr., weduwe van Claes Boijes. Na uitgebreide discussie werd in het bijzijn van de notaris de winst over deze pachten vastgesteld op maar liefst 7.300 gulden. Elke pachter had recht op 1/5e deel, dat was dus 1.460 gulden van deze winst (Dirck Cornelisz Muller en Lambert Arisz Rijp hadden samen 1/5e deel). Het geld werd verrekend met de bedragen die ze al ontvangen had m.b.t. deze pachten. Daarboven hield Pieter Ariaensz Thorenburgh nog een bedrag van 1.700 gulden onder zich voor de koop (pacht)? van de brandewijn, en er moest nog een beslissing komen over een bedrag van 360 gulden die Pieter Arieansz Thorenburgh aan de "officier" van Alkmaar had betaald.

Verdronkenoord in AlkmaarHet Verdronkenoord in Alkmaar met geheel links de hoek met de St. Annastraat zoals het er nu uitziet. Reijer kwam vaak in het huis wat destijds op deze plek stond ("de Boonacker") om te vergaderen met zijn medepachters.

Rechts op de achtergrond de Accijnstoren uit 1622.
©2007 eigen foto

Met ingang van 1 april 1628 was Dirck Cornelisz Muller pachter van de impost op het bier. Reijer werd toen niet meer genoemd bij de belastingrechter in Alkmaar.

Op 12 mei 1629 ging Reijer samen met Dirk Cornelisz Muller (47 jaar oud) en Cornelis Cornelisz Keel (37 jaar oud) naar het huis van Jan Cornelisz Decker die in "De Boonacker" in Alkmaar woonde.
Op verzoek van Jannitge Cornelis (weduwe van Claes Boijes) uit Alkmaar en Garbrant Cornelisz uit Schermer legden ze in het bijzijn van de notaris een verklaring af. Ze vertelden dat ze in het voorkamertje van "De Boonacker" aan het Verdronkenoord vergaderd hadden, samen met hun collega-pachters en medestanders Pieter Adriaensz Thorenburch, Jacob Schout Adriaensz en Jacob Meijnes. Deze vergadering had plaatsgevonden na het overlijden van hun medestander Cornelis Claesz. Ze hadden toen besloten dat het deel dat de overledene in de diverse pachten deelnam, zou worden overgenomen door drie andere personen elk voor 1/3e deel. Deze drie personen waren genoemde Jannitge Cornelis en Garbrant Cornelisz, en daarnaast nog Jan Cornelisz Keeltgen uit de Rijp.
Reijer wordt in deze notariële akte Reijer Maertsz Molenaer genoemd en zou 35 jaar oud zijn. Hij blijkt op dat moment dus deel te nemen in diverse pachten.

Handtekening van Reijer MaertszHandtekening van Dirck Cornelisz Muller en Reijer Maertsz naast elkaar geplaatst in 1629.

Het gezin

Reijer Maertsz Molinaer was getrouwd met Alijt Cornelisdr. Zij hadden in ieder geval acht kinderen. Mogelijk zijn er meer kinderen geboren, maar als dat zo is dan zijn die op jonge leeftijd overleden. De acht kinderen waren:
Maerten, Cornelis, Brecht, Jan (geboren ±1628), Pieter, Marij, Meijnu en Abram.

Landaankopen (1629 - 1635)

Op 20 juli 1629 kocht Reijer een gedeelte van de Leege Weijd. Dit land had diverse eigenaars. Mogelijk was dat ontstaan doordat het niet verdeeld was na een erfenis. Het gedeelte dat Reijer kocht was 3 achlijn groot (ongeveer 2.800 m2?). De Leege Weijd was gelegen in Meningweer aan de westkant van Grootschermer. Aan de westkant lag het land van de erfgenamen van Sijmen Pieters en aan de oostkant het land van Willem Isbrants.
De verkoper was Lenert Jacobs die werd geassisteerd door zijn oom en voogd Lubbert Lenerts. Tot zekerheid verbond hij zijn gedeelte in de molen weijd. In de jaren daarna zou Reijer steeds een stukje van deze Leege Weijd erbij kopen.

Op 30 januari 1630 kocht Reijer samen met Dirck Cornelisz Muller het Schapelant. Verkoper was Jan Cornelisz van Langedijck. Dit land was 2 achlijn en ½ vierling groot (2.000 m2??) en gelegen binnen dijck ten noorden van het land van Arian Vrerickxs.

Van de Lege Weijd kocht Reijer op 25 februari 1631 weer 2 gedeeltes. Het ene gedeelte kocht hij van Arian Cornelis en Cornelis Claes samen met hun mede-erfgenamen, en was 3 achlijn groot. Het andere gedeelte kocht hij van Jacob Claes en was gelegen aan de noordkant van de molen dijck.

Ook op 23 juni 1632 kocht hij nog een gedeelte van de Leegeweijd. De oppervlakte was ongeveer een half madt (1.900 m2?) en de verkoper was dit keer Marij Crijnes die werd geassisteerd door haar zoon Claes Jansz, anders genaamd Jan Tijmens Claes als voogd.

In mei 1634 kocht Reijer een hoekje land genaamd Schenck weer van Jacob Cornelisz Suijder. De oppervlakte was 2 achlijn en 2,5 vierling (±2.500 m2?) en het was gelegen ten noorden van Dirck Claesz en ten zuiden van Cornelis Jansz.

Op 12 februari 1635 kocht Reijer wederom een gedeelte van de Leegeweijd. Verkoper was Lenert Cornelisz en de oppervlakte ongeveer 2,5 achlijn.

Pachtzaken (1630 - 1640)

Ook als pachter van belastingen bleef Reijer actief. Omdat hierover zoveel beschreven staat in de archieven zou je bijna vergeten dat hij eigenlijk meelmolenaar van beroep was. Een beroep dat niet gecombineerd mocht worden met het pachten van de impost op het gemaal. In 1634 werd hij echter wel verdacht van het pachten van deze impost (belasting). Op 29 september 1634 moest Reijer hiervoor verschijnen voor de Baljuw van de Nieuwburg (strafrechter). Als eis werd de boete genoemd zoals vermeld in het "placaat". Het bedrag van de geëiste boete werd niet genoemd, maar ik vermoed dat dit 200 gulden was. Reijer verscheen niet op de zitting, en nadat de bode zijn verhaal had gedaan werd Reijer bij verstek veroordeeld. (Het verhaal van de bode was vermoedelijk van belang om te beoordelen of Reijer de uitnodiging voor de rechtszaak wel had ontvangen).

Op 1 mei 1632 was Reijer weer op bezoek in het huis van Jan Cornelisz Decker in Alkmaar. Een aantal andere pachters waren ook aanwezig, en op verzoek van Jan Cornelisz Decker was ook een notaris gekomen om een tweetal verklaringen op papier vast te leggen.
De eerste verklaring was van Reijer samen met Jacob Schout Ariaensz (62 jaar oud), Cornelis Cornelisz Keel (40 jaar oud uit Schermer) en Jacob Meijnertsz Jonck (36 jaar oud uit de Rijp). Ze vertelden dat ze de afgelopen 3 of 4 jaar bijna elke week in het huis van Jan Cornelisz Decker bijeen waren gekomen om de diverse rekeningen van imposten en andere zaken te bespreken. Ze nuttigden daarbij ook maaltijden en ze wisten dan ook dat Jan Cornelisz Decker nooit wijn verkocht. Als Reijer en zijn medepachters wijn wilden hebben tijdens deze bijeenkomsten dan haalde Jan Cornelisz Decker altijd kannen wijn uit het huis van Gerrit Lenertsz Bos, een wijnkoper uit Alkmaar, en schonk wijn uit deze kan voor de pachters.
De tweede verklaring was van Reijer samen met Jacob Schout Ariaensz, Mr. Barent Jansz (41 jaar oud uit Alkmaar) en Cornelis Cornelisz Keel. Ze vertelden dat ze in het huis van Jan Cornelisz Decker waren geweest op de dag nadat de schout van de Beemster als pachter van de impost van de wijnen daar was wezen peilen. Ze hadden gehoord dat die schout een boete wou geven aan Jan Cornelisz Decker omdat er wijn in zijn huis was gevonden. Het was echter geen wijn, maar "quaat goet", of het laatste beetje van het vat. Reijer en de andere pachters hadden de wijn toen geproefd en vonden het niet te drinken, en niet geschikt om genuttigd te worden. Ze vonden dat met recht gezegd kon worden dat Jan Cornelisz Decker geen wijn in huis had.

Zo af en toe werd Reijer nog pachter of medestander van de impost op het bier genoemd in de regio Alkmaar. Op 05 oktober 1630 bijvoorbeeld omdat Jacob Rens, een biersteker uit Warmenhuizen tekort bier zou hebben aangegeven. In 1633 was hij samen met Dirck Cornelisz Muller pachter of medestander van de bierimpost, en in 1640 pachtte hij deze impost waarschijnlijk samen met Jacob Meijndertsz Jongh.

Op 13 februari 1638 was Reijer weer in het huis van Jan Cornelisz Decker in Alkmaar te vinden. Ook de notaris was weer eens aanwezig, en die nam een verklaring op van Reijer op het verzoek van Jacob Meijndertsz Jonck en zijn medestanders. Laatstgenoemden waren in het vorige seizoen pachters van de drinkwijnen in Alkmaar en omgeving.
Reijer vertelde dat hij in dat vorige seizoen op een bepaalde dag had vergaderd met Elias Melant, Cornelis Jansz ketel en genoemde Jacob Meijndertsz Jonck. Deze vergadering had plaatsgevonden in het huis van Jan Cornelisz Decker (waard in de boonacker in Alkmaar). Reijer hoorde dat Jacob Meijndertsz Jonck zich zeer ontevreden uitliet ("seer qualijck genoegde") over de overeenkomst tussen Cornelis Jansz Ketel (medestander van de pacht op de drinkwijnen) en voornoemde Elias Melant. Deze overeenkomst ging over de uitkoop van de impost van de wijnen. Jacob Meijndertsz Jongh zei dat hij dat niet wilde toestaan en dat het in strijd was met de ordonnantie. Als getuige ondertekende o.a. Cornelis Cornelisz Keelen uit Schermer.

In een notariële akte gedateerd 13 november 1638 wordt Reijer pachter van de impost op de waag genoemd. Op 12 oktober 1638 waren een aantal personen in het huis van Aerien Cornelisz maet bij de waag in Alkmaar, en zij hoorden toen dan Jan Hendriksz Butter in onderhandeling was met Reijer Maertsz Muller c.s., pachters van de impost op de waag, om tot overeenkomst te komen over een partij van 40 hobbekazen. Deze kazen zouden kunnen worden afgeleverd zonder dat deze gewogen hoefden te worden.

Nog meer landaankopen (1638 - 1647)

Zo af en toe kocht Reijer nog een stukje land erbij. De aankopen van de periode 1638 tot 1647 heb ik in onderstaand overzicht verwerkt:

8 februari 1638
Verkoper: Cornelis Jansz Boer
Een hoekje land gelegen ten zuiden van Trijn Sijmes weduwe en Pieter Jansz c.s.

12 april 1638
Verkoper: Willem Claesz Decker en zijn mede-erfgenamen
Een hoek land genaamd De Lange Acker gelegen ten noorden van de erfgenamen van Cornelis Jansz en ten zuiden van Tijmen Cornelis.
Reijer kocht dit samen met Isbrant Jansz Backer, maar omdat laatstgenoemde zijn deel meteen aan Reijer doorverkocht, was Reijer eigenlijk de enige koper.

28 mei 1639
Verkoper: Claes Jansz Tijmens
De helft van Claes Schippers lant (in het geheel groot 4 ½ achlen en ½ vierling) gelegen ten noorden van Jan Pietersz en Lenert Jansz en ten zuiden van de erfgenamen van Ewout Arians.
Op 26 november 1638 leende Claes Jans Tijmens 200 gulden van Reijer. Hij zou over twee jaar terugbetalen, en voor het geval hij niet kon terugbetalen verbond hij tot zekerheid dit land.

6 mei 1641
Verkoper: De weduwe en kinderen van Pieter Heringa uit Graft.
De andere helft van Claes Schippers Lant (zie 28 mei 1639).

20 januari 1642
Verkoper: Dirck Cornelisz Molinaer.
De helft van Het Schapelantie gelegen ten noorden van Jan Cornelis dos en ten zuiden van de weeskinderen van Jan Arians brakes.
In 1630 hadden Reijer en Dirck dit land samen gekocht, en nu kwam het dus als geheel in handen van Reijer.

10 mei 1642
Verkoper: Jacob Cornelisz Weijdman
't Hoogelant (ook genaamd Griet Taems?) groot 5 achlen en gelegen ten zuiden van Pieter Claesz schipper en ten westen van de Gauw.

30 mei 1642
Verkoper: Vrerick Cornelisz (zoon van Cornelis Vrerickx Heijnes).
Een hoekje land genaamd Jongejans groot 3 vierling, gelegen ten noorden van Dirck Cornelisz goedirck, ten oosten van de koper Reijer Maertsz Molinaer en ten zuiden van Jan Cornelisz Schud.

29 maart 1643
Verkoper: Krijn Jacobs, anders genaamd Krijn Mullers.
Een gedeelte van de Legheweijd groot 2 ½ achlen en gelegen in Mening weer ten westen van de erfgenamen van Isbrant Willemsz, ten noorden van de Heerenweg en ten oosten van de erfgenamen van Pieter en Sijmon Pietersz.
Reijer kocht dit samen met Dirck Cornelisz molinaer.

1646 (tussen 25 augustus en 21 december)
Verkoper: De erfgenamen van Trijn Pieters (de dochter van Pieter Pietersz Jong).
Land ter grootte van 2 achlen, genaamd Het Vierkant.

6 april 1647
Verkoper: Cornelis Jaspers Kes.
Een gedeelte van De Hooghe Weijd gelegen ten noorden van het meertje, ten zuiden van de dochter van oom Sijmon, of het weeskind van Jan Cornelisz Bleeck.

Pachtzaken (1643 - 1653)

Op 25 april 1643 diende een zaak voor de belastingrechter in Alkmaar waaruit blijkt dat Reijer op dat moment pachter of medestander was van de impost op het zout. Pieter Maertsz Fecke uit Niedorp zou een koe hebben verzwegen omdat hij 8 koeien i.p.v. 7 koeien had. Hij ontkende dit echter, en omdat hij onder ede verklaarde dat hij de koe in kwestie als vaars had gekocht, en nooit heeft gemolken, werd hij niet vervolgd. Het is mij niet bekend wat koeien te maken hadden met de zoutbelasting.

Op 7 juni 1643 ondertekende Reijer bij een Alkmaarse notaris een volmacht samen met Jacob Meijnderts Joncq, wonende in de Rijp. Ze gaven hiermee toestemming aan Jan Cornelisz Decker uit Alkmaar om namens hun de zaken af te handelen m.b.t. Anthony Kieft, de schout uit Schagen.

Op 28 januari 1645 werd Reijer er weer eens van verdacht dat hij pachter of medestander van de impost op het gemaal zou zijn terwijl hij ook korenmolenaar in Zuid-Schermer was. Hoewel de zaak werd aangespannen door de Baljuw van de Nieuwburg, staat het op de rol bij de belastingrechter in Alkmaar. De officier van de stad Alkmaar voegde zich bij de eiser. De eis had betrekking van de pacht van het gemaal over Alkmaar en de dorpen uit de omgeving met ingang van 1 augustus 1644. De advocaat of vertegenwoordiger van Reijer was genaamd Trier. Hij ontkende de inhoud van de eis, en een uitspraak ben ik niet tegengekomen. Uit diverse andere zaken blijkt dat Jan Cornelisz Decker in die periode pachter van het gemaal was. Het is duidelijk dat Reijer en deze Jan Cornelisz Decker elkaar vaak ontmoetten, en dat was misschien de reden dat Reijer ervan verdacht werd dat hij deze pacht met hem deelde.

Vanaf 1649 zijn er notariële archieven bewaard gebleven uit Zuid-Schermer, de woonplaats van Reijer. Vrijwel meteen komt Reijer er in voor, want op 1 juni 1649 legde hij een verklaring af op het verzoek van Claes Lubbertsz, een van de schepenen van Zuid-Schermer. Reijer zei dat hij vaak in gezelschap was geweest met Claes Lubbertsz, en dat die dan zei dat hij 200 gulden aan de inmiddels overleden schout Lubbert Colleman had geleend, en dat dit nog niet was terugbetaald. Ook Cornelis Cornelisz, ook genaamd schouts keel, legde een verklaring af over wat hij wist over deze lening.

Op 31 mei 1653 werden Reijer en Gerrit Jacobsz Groen genoemd als pachter en medestanders van de impost op het bier. Ze moesten op verzoek van de advocaat van Pieter Garbrantsz uit Warmenhuizen onmiddellijk meedelen of ze nog iets van hem te vorderen hadden. De belastingrechter in Alkmaar gaf hen echter 14 dagen de tijd. Deze zaak stond dat jaar nog diverse keren op de rol, zonder dat de naam van Reijer nog genoemd werd. Uiteindelijk moesten "goede mannen" (arbiters) bemiddelen in deze zaak.

GrootschermerNoordkant van Grootschermer.
Eigen foto ©2007

Inpoldering Noordermeer

Omstreeks 1647 werd de Noordermeer of Noordeindermeer ingepolderd. Dit meer was gelegen aan de westkant van Grootschermer. Door deze inpoldering raakten sommige mensen, o.a. door de aanleg van een ringdijk en ringsloot, een gedeelte van hun (oude) land kwijt. Reijer Molenaar ("cumsoses") was een van hen. Volgens een document van 27 oktober 1651 heeft hij hier echter een vergoeding voor gekregen van de bedijker, de heer Bernard Coenders van Helpen etc. Uitbetaling had plaatsgevonden op het raadhuis van Schermer op 26 september 1645. Ik vermoed dat het om een gedeelte van de Legeweijd ging, want de Meningweer, waar dit land was gelegen, lag dicht bij de Noordermeer. Ook de toevoeging "cumsoses" (hij was niet de enige eigenaar van dit land) duidt hierop.

Testament, overlijden en erfenis van Reijer en Alijt

Op 5 juni 1653, 's-avonds om 8 uur kwam de notaris langs in het huis van Reijer en zijn vrouw Alijt. Zij wilden hun testament vast laten leggen. Alijt lag op dat moment ziek in bed. De inhoud van het testament is dat de langstlevende alles zou erven van de andere partner. Verder was het hun wens dat hun kinderen die op het moment van hun overlijden nog niet getrouwd waren, dat deze kinderen in het huis van hun ouders mochten blijven wonen. Naast het vrije gebruik van dit huis betrof dit ook alle inboedel en de koeien. Nadat deze kinderen zouden trouwen zou het huis, inboedel en koeien weer onder de gezamenlijke boedel vallen, zodat alle andere erfgenamen ook hun deel hierin konden krijgen. Nadat de laatste partner zou zijn overleden zou de erfenis verdeeld worden alsof er geen testament zou zijn geweest conform de wetgeving van die tijd in een dergelijke situatie. Een uitzondering werd hierbij gemaakt voor de kinderen van hun overleden zoon Cornelis Reijersz. Mochten deze kinderen overlijden zonder zelf kinderen te hebben, dan moest hun erfenis weer terug in de nalatenschap van Reijer en Alijt. Een zelfde soort uitzondering werd gemaakt voor hun zoon Jan Reijersz. Mocht hij kinderloos overlijden dan moest zijn erfenis ook weer terug in de nalatenschap van Reijer en Alijt, en konden de andere erfgenamen hierin mee delen.
Nadat de akte was opgemaakt tekenden Reijer en Alijt. De overige ondertekenaars hadden allen de naam Bosch. De notaris heette Harmen Bosch, de chirurgijn Cornelis Bosch tekende als getuige, en de andere getuige was Jan Jansz Bosch.

De vraag is waarom deze twee uitzonderingen werden gemaakt. Bij de kinderen van Cornelis Reijersz zou het kunnen zijn dat ze de erfenis binnen de eigen familie wilden houden, maar als er voor Jan Reijersz. een uitzondering werd gemaakt, waarom dan ook niet bij de andere kinderen. Het kan zijn dat er misschien al verwacht werd dat Jan Reijersz geen kinderen zou krijgen. Hij was omstreeks 18 juli 1652 (de dag dat zijn huwelijksvoorwaarden werden ondertekend) getrouwd met Trijn Cornelis Verwelen (of Fluwelen). Zij was de weduwe van de schout Lubbert Colleman en dochter van burgemeester en vroetschapslid Cornelis Jansz Fluwelen. Jan Reijersz was toen 24 jaar oud, maar misschien was zijn bruid Trijn Cornelis Fluwelen wel veel ouder (?). Haar vader (Cornelis Jansz Verwelen) was op het moment dat zijn dochter trouwde met Jan Reijersz ongeveer 77 jaar oud. Een andere mogelijkheid is misschien dat Reijer en Alijt in dit geval de erfenis binnen de familie wilden houden omdat hun schoondochter Trijn Cornelis toch al vermogend genoeg was.

Omstreeks 1654 is Reijer Maertsz. Molenaar overleden. Hij was ongeveer 60 jaar oud geworden. Zijn vrouw Alijt Cornelis en 7 kinderen bleven achter. De namen van zijn kinderen waren Maarten, Marij, Jan, Abram, Meijnu, Brecht en Pieter. Zijn zoon Cornelis was al overleden.
De landerijen die hij naliet waren de volgende:

LocatieLandnaamOppervlakte
BinnenSchenck weer2,5 achlen, 0,5 vierling
BinnenSchapelant2 achlen, 0,5 vierling
BinnenAen Oostdijck1 achlen, 0,5 vierling
BinnenDe Hooge Weijd3 achlen, 1,5 vierling
BinnenClaes Schipperties5 achlen, 1,5 vierling
BinnenHet Hoogelant5 achlen
BinnenEverts Lant2 achlen
MeningweerDe Leegeweijd12 achlen, 0,5 metje

In het kohier van de 1000e penning (soort vermogensbelasting) stond bij Reijer, vlak voor zijn overlijden, een bedrag van 4.000 gulden. De belasting die hierover betaald moest worden was 4 gulden (1/1000e deel). Over 1665 werd deze belasting door zijn weduwe Alijt Cornelis betaald. Daarnaast betaalde zij ruim 23 gulden belasting over het land, 15 gulden voor de molen, en ruim 7 gulden voor het huis, breggeld, schot- paer- en waeckgeld. Totale gemeentelijke belasting over dat jaar was 49 gulden, 17 stuivers en 14 penningen.

In december 1655 spande Jan Reijersz een zaak aan tegen zijn moeder Alijt. Hij wou dat zij overging tot verdeling van de erfenis van Reijer, en mocht dit vanwege een testament niet kunnen, dat hij dan in ieder geval zijn legitieme portie zou krijgen. Nadat Alijt op 29 december een kopie van de eis had ontvangen, horen we hier niets meer over. Waarschijnlijk is het testament van 5 juni 1653 tevoorschijn gehaald.

Op 23 december 1658 liet Alijt Cornelisdr. opnieuw een testament opmaken. Zij lag op dat moment weer ziek in bed, en de notaris kwam bij haar thuis langs. Zij liet vastleggen dat het vorige testament van 5 juni 1653 nog steeds van kracht bleef, met uitzondering van datgene wat over haar zoon Jan Reijersz was beschreven. Hierover was zij van mening veranderd. Zij wou dat als zij kwam te overlijden, dat haar zoon Jan Reijersz zijn erfdeel vrij mocht besteden. Als hij zonder kinderen kwam te overlijden hoefde alleen het restant terug in de erfenis van zijn moeder t.b.v. haar andere erfgenamen.

Op 27 april 1660 eiste Alijt Cornelisdr. dat haar zoon Piter Reijersz en Gerrit Ambrosius voogden werden over haar kleinkinderen Simon en Cornelis (zonen van Cornelis Reijersz). De schepenen veroordeelden nog diezelfde dag Pieter en Gerrit tot de geëiste voogdij.

Op 3 mei 1661 komen we een laatste levensteken van Alijt tegen. Zij verscheen voor de weesmeesters vanwege een verzoek van haar kleinzoon Sijmon Cornelisz (zoon van Cornelis Reijersz). Hij wou de erfenis van zijn ouders ontvangen omdat hij nu getrouwd was. Alijt liet de beslissing over aan de weesmeesters die vervolgens het verzoek toekenden.

Waarschijnlijk is Alijt niet lang daarna overleden, want in het belastingkohier van de 1000e penning over 1661 wordt zij niet meer genoemd, en in het kohier van de verponding staat al bijgeschreven wie van haar kinderen welk land kreeg. Die verdeling luidde als volgt:

Landnaam: Schenkweer.
Erfgenaam: Piter Reijersz.

Landnaam: Schapelant.
Erfgenaam: Piter Tames (man van Marij Reijers) en de 2 zonen van Cornelis Reijersz.

Landnaam: Aende Oostdijck.
Erfgenaam: Jan Reijersz en Piter Pitersz (man van Brecht Reijers).

Landnaam: De hoge Weijd.
Erfgenaam: Abram Reijersz.

Landnaam: Klaes Schipperties.
Erfgenaam: Maarten Reijersz. en Ariaen Jans (man van Meijnu Reijers).

Landnaam: Het Hogelant.
Erfgenaam: Piter Pitersz en Jan Reijersz.

Landnaam: Everts Lant en De Lagewaid.
Erfgenaam: Maerten Reijersz, Ariaen Jansz Beskis (man van Meijnu Reijers), Piter Tames (man van Marij Reijers) en de 2 zonen van Cornelis Reijersz.

Een hoekje land dat niet in dit kohier genoemd wordt, werd op 28 maart 1664 verkocht door Abram Reijersz, Maerten Reijersz, Piter Tames (man van Marij Reijers) en Simon Cornelisz (zoon van Cornelis Reijersz.) als erfgenamen van Reijer en Alijt. De naam van het land was Jonge Jans Griet, het was 3 vierling groot, en gelegen Binnendijk ten zuiden van Griet Heijnes en ten noorden van de koper (i.p.v. de koper stond er eerst Dirck Cornelisz). Koper van het land was hun mede-erfgenaam Piter Reijersz.
De molen en het huis werden toebedeeld aan Maerten Reijersz. De overdracht hiervan was in mei 1664. Op papier werd er op dat moment waarschijnlijk niets vastgelegd, want dat gebeurde 2 jaar later in 1666.
Op 9 januari van dat jaar verklaarde de zoon van Cornelis Reijersz (Simon Cornelisz) dat zijn oom Maerten Reijersz hem geheel betaald had voor zijn 1/16e deel in de molen en het huis.
Op 12 januari 1666 vervolgens verklaarden de schepenen die in mei 1664 in functie waren dat Maerten Reijersz destijds bij hen was geweest i.v.m. de koop en levering van de molen, het erf, en het huis dat ten noorden van de molen stond. Het geheel was gelegen aan de oostkant van de Herenstraet, ten westen van het predikantshuis, ten zuiden van de bierkelder van Kolleman en ten noorden van Jan Jacobsz.
Maarten bekende een bedrag van 3.681 gulden, 2 stuivers en 4 penningen schuldig te zijn aan zijn drie broers (Jan, Piter en Abram), zijn drie zwagers (Piter Tames, Piter Pitersz en Ariaen Jansz) en aan de twee zonen van zijn overleden broer, (Simon en Cornelis Cornelisz), elk voor 1/7e deel. Maerten zou in negen termijnen terugbetalen, 1.000 gulden meteen, en daarna jaarlijks met ingang van 28 april 1665 een bedrag van 335 gulden, 2 stuivers en 12 penningen.
Op 9 mei 1666 werden nog 3 aktes opgesteld. De eerste was een soortgelijke akte als die van 12 januari. Het genoemde bedrag is nu echter het restant van een hoger bedrag, en bedroeg nu 2.800 gulden. De afbetaling die nu genoemd werd, was 11 jaarlijkse termijnen m.i.v. 28 april 1665. De eerste 10 termijnen waren 262 gulden en 10 stuivers, en de laatste termijn bedroeg 175 gulden.
De tweede akte betrof de verkoop van de molen en het huis door Piter Reijersz, Jan Reijersz, Piter Pitersz (man van Brecht Reijers), Ariaen Jansz (man van Meijnu Reijers) en Simon Cornelisz (zoon van Cornelis Reijersz) als erfgenamen van hun ouders aan hun mede erfgenaam Maerten Reijersz. De koopsom was 4.200 gulden. Bij de afwikkeling van de nalatenschap was hiervan al 1.000 gulden betaald door Maerten, en van het restant van 3.200 gulden werd het 1/8e deel van Maerten zelf afgetrokken, zodat er nog 2.800 overbleef te betalen door Maarten aan zijn mede-erfgenamen.
De derde akte was dezelfde als de 2e. Verkopers waren nu echter de resterende erfgenamen Abram Reijersz, Piter Jacobsz (man van Marij Reijers) en Cornelis Cornelisz (minderjarige zoon van Cornelis Reijersz).

Het volgende verhaal

Omdat de molen midden tussen de huizen in het dorp stond en daardoor niet voldoende wind in de wieken kreeg heeft Maarten de molen van zijn vader in 1669 verplaatst naar een plek buiten het dorp langs de ringsloot van de Noordermeer. Dit en meer is te lezen in het volgende verhaal.

 

Volgende verhaal

Top